In het dorp hing de bedrukte sfeer van de kleedkamer van een kansloos verslagen voetbalteam. Niet dat het virus al dramatisch had gescoord, het had het bij drie dodelijke treffers voor gezien gehouden, al heeft in deze match het laatste fluitsignaal nog lang niet geklonken. Het had erger gekund. In het dorp verderop was de tussenstand al 7-0.
Een paar mensen, onder wie ik, troffen elkaar voor de deur van de tabac. Met uitzicht op de droefgeestige rolluiken van het café. Dat de tafeltjes en ‘onze’ stoelen als vanouds uitnodigend op het terras stonden verviervoudigde de tristesse. Het was schitterend lenteweer. Officieel mogen we ons alleen gemuilkorfd ‘en plein public’ vertonen. Maar we scharrelden dus ongemaskerd rondom de blauwe latjestroon van la cheffe du tabac. Ze heeft een eigen stoeltje voor de deur, waarop ze ketting-rookt en ketting-appt, mondmaskertje aan een oor. Bij mijn weten heeft zelfs een illusionist als Hans Klok nog niet bedacht hoe je een vers ontstoken dampertje verantwoord combineert met een textiele barrage.
La cheffe is de enige die geen hernia oploopt als ze – in afwachting van klandizie – pontificaal voor de deur gezeten een sigaret opsteekt en haar hond onderwijst in de commercieel goed doordachte omgang met onbekend toeristenvolk. Er zijn geen toeristen en die hond is mijn vriend. En ik de zijne. Ik ben zijn bankier die renteloos friandises verstrekt. Bij wijze van tegenprestatie verlang ik alleen een poot.
Sloperij D’Antant dat op accijnzen draait
Mijn andere vriend, Francis de aannemer, kwam ook aangelopen. Niet dat hij nog rookt. Hij is juist de eerste die nicotine vanwege bezorgdheid over zijn welbevinden bij sloperij D’Antant (Vroeger) heeft gedumpt, het staatsbedrijf dat op accijnzen draait en korte metten maakt met levensvreugde. We hebben in het dorp geen dokter, hij zal wel per ongeluk op een doemscenario van een of ander medisch programma op tv gestuit zijn geweest. Gelukkig voor de tabagiste heeft verder iedereen in het dorp die uitzending gemist, ik ook. Toen Francis me vertelde dat hij de sigaret aan de vuilnisman had meegegeven, wees ik hem op een oude wijsheid van de Indianen: nicotine bevordert de hersenactiviteit en dat dat bij hem geen kwaad kon en bij mij al helemaal niet. Hij beloonde mijn college met een glimlach en hield me een vuurtje voor. Ik had een sigaar gereed, mijn lucifers lagen op het tafeltje.
Ik stond al op het punt af te druipen toen de facteur met zijn schoudertas met het logo van La Poste erop, ten tonele verscheen. Excuses schijnen in de mode te zijn, bij deze, ik had niet ‘facteur’ mogen tikken, maar ‘Directeur de la Poste’. Slechts in uitzonderlijke gevallen bemoeit hij zich hoogstpersoonlijk met de bezorging van ‘courriers’. Bij de beoordeling van de gemiddeld tien brieven per dag die zijn bureau ter nadere verspreiding bereiken, had hij die ochtend een envelop met een Nederlandse postzegel gezien. Eentje met zwarte randen, hij vermoedde een rouwkaart.
Je kunt zeggen wat je wilt, maar dan is het toch sympa dat de directeur vindt dat hij zo’n brief zelf moet komen overhandigen. Het was toeval dat hij me nog bij de tabac trof, anders was hij wel naar mijn huis gekomen. Een rouwkaart stop je niet in de brievenbus.
Zo te zien oprecht betrokken overhandigde hij me het schrijven.
Ik wist wat erin stond, en ofschoon diplomatie mijn sterke punt niet is, dacht ik: nou even niet beginnen over email en het snel nadere einde van zijn carrière als briefbezorger.
Een ‘nonchalante’ mentaliteit
Mij was via een pré-eigentijds medium als de telefoon al verteld dat mijn briljante neef in Alkmaar was overleden.
Ik liet de kaart aan Francis zien en vertaalde die zo’n beetje. Hij en mijn neef hebben elkaar een paar keer ontmoet, wat wonderbaarlijk goed ging. Een geleerde West-Fries wiens belangstelling voor Frankrijk zich beperkte tot La Grande Guerre, de Eerste Wereldoorlog, de slagvelden in het noorden. Alleen in familieverband ondernam hij de reis naar het verre zuiden waar hij zowel het klimaat als mijn verblijf alhier afkeurde. Hij definieerde de Zuid-Franse mentaliteit als ‘nonchalant’. Dit viel me nog mee.
Hij sprak redelijk Frans en raakte indertijd op het caféterras in gesprek met Francis die zoals altijd aan ons eigen tafeltje zat en wiens Frans ondergeschikt is aan een van de Provençaalse dialecten. En toch, op de een of andere manier klikte het. Geen idee waarover ze het hadden, misschien over heden & verleden. Het was tegen midi, apérotijd, ik besloot in de bar nog wat te drinken te halen. Mijn neef had eerst koffie gedronken, Francis ambieerde al een tweede ‘bébé’, een klein glaasje whisky, zelf opteerde ik voor rosé.
Mijn neef informeerde of er toevallig jenever was, z’n favoriete genoegdoening te Alkmaar. Beschaamd moest ik nee zeggen.
“Zie je wel”, oordeelde hij, “nonchalance! Zelfs iets drinkbaars is hier niet voorradig.”
Dat was tegen het nationalistische zere been van Francis. Als overtuigde Provençaal heeft hij niet zoveel met La République, maar er zijn grenzen aan wat een toeristische buitenlander te klagen mag hebben. Hij ging naar de bar en kwam terug met een flink glas Franse whisky. Het bevel luidde: ‘proef!’
Mijn neef nam een slok en zei ‘niet verkeerd’.
Dat is West-Fries voor prima.
Het kostte me moeite om voor Francis die vertaalslag te maken. Maar hij begreep het.
Toen de postdirecteur me bij de tabac die brief had overhandigd en ik aan Francis had verteld wat erin stond, gaf hij me een hand, en een kus. Ook nu begreep hij het. Corona was die ochtend even heel ver weg. Mijn neef niet.
GOED WEERGEGEVEN,HET LEVEN VAN ALLE DAG VAN ONZE LEEFTIJD GENOTEN IN FRANKRIJK AL OF NIET IMPORT;
Ik ben het geheel met Albertus eens.
Josephus