Toen ik eind vorige eeuw in Frankrijk belandde, kwam ik ‘par hasard’ eerst terecht in een dorp dat me aanvankelijk wel wat leek, maar een tijdje later niet meer. Die dingen gebeuren.
Woensdag was het Frankrijk-Marokko en ik moest de hele dag denken aan de eenzame Marokkaan Bouchemar met wie ik in dat eerste dorp nogal bevriend was geraakt. Hoe dat zo kwam, weet ik eigenlijk niet meer. Misschien omdat we alletwee ‘étrangers’ waren.
Ik zat met mijn aangelijnde Provençaalse blafkees op het café-terras en hij vroeg aarzelend of die aaibaar was. ‘Bien sûr’, zei ik. Hij kwam naast me zitten en we raakten tastend in gesprek. Over niks, maar toen we elkaar wat vaker tegenkwamen, werden we openhartiger. Dat hij Marokkaan was en niet meer in eigen land welkom was, dat ik Nederlander was en niet meer naar eigen land taalde.
Een paar maanden later vroeg hij of ik van kaarten hield en hij wees naar de vier gedateerde mannen die ik al vaak aan een tafeltje achteraf in het café gemoedelijk had zien zitten kaarten.
Dat Madurodamse idee
‘Nee’, zei ik, ‘ik gruw van spelletjes en ik heb wel wat beters te doen.’ Heel even dacht ik over ‘gezellig’ te beginnen, maar ik wist (en weet nog steeds niet) hoe je dat Madurodamse idee van samen warm in het Frans uitlegt.
Toe ik hier pas beschutting had gevonden, werd ik een keer benaderd door iemand die me had betrapt met De Telegraaf in mijn handen. Of ik lid wilde worden van een Nederlandse club, een gezelligheidsvereniging van mensen met een Oranje-paspoort. Ze deden aan wandelen, klaverjassen, Sinterklaas, een haringparty en koninginnedag. Ik zei dat ik niet gezellig was en nooit geweest ook. Hij bood me een kop koffie aan. Ik vroeg of een pastis ook goed was.
Het seniorenconvent
Via Bouchemar raakte ik langzamerhand toch verzeild in het seniorenconvent van die vier kaartlustigen. Ik hoefde niet mee te doen, ze vonden het wel aardig als ik zo’n beetje mee kwam ouwehoeren en af en toe ook een rondje gaf.
Nooit noemden ze elkaar bij hun naam, ik gaf hen voor eigen gebruik dus maar een bijnaam. De druktemaker heette bij mij Johnny Jordaan vanwege de uiterlijke gelijkenis met die Amsterdamse volkszanger. De Stille Kracht die altijd z’n hondje op schot hield en die me toevertrouwde dat ie ook journalist was geweest en altijd over cultuur had geschreven, het liefst over ballet. Verder had je De Pens uit Amiens, de uitbuikige, gepensioneerde onderwijzer uit die stad, die zeer tegen zijn zin in het zuiden was beland. Ik begreep dat zijn vrouw een haaibaai was die nu eenmaal nergens anders wilde wonen. Tenslotte was er de immer gevlinderdaste Architect die wel drie huizen in het dorp had neergezet die hij steeds z’n ‘palaces’ noemde. Ik had ze weleens bekeken en vond ze vooral aan de petieterige kant. Af en toe schoof Papy aan die door iedereen zo genoemd werd omdat z’n kleindochter de schoonmaakster van het café was.
De gaskraan vergeten
Frankrijk-Marokko, Bouchemar. Doordat ik verhuisde zijn we elkaar uit het oog verloren. Maar nooit zal ik vergeten hoe het dorp op een zaterdag door hem bijna van de kaart geveegd was. Gaskraan vergeten dicht te draaien en hij was met een net opgestoken gele Gitanes (met maïspapier) tussen z’n lippen van plan z’n huisje binnen te lopen. Net op tijd rook hij het gas. Bij de buren belde hij de pompiers.
Ik wilde even met ‘m over de wedstrijd zeuren. Ik belde het café en vroeg of ie er was. Nee, al een paar jaar niet meer. Overleden? Nee, terug naar Marokko.
Hoe ie dat voor elkaar heeft gekregen, zal ik nooit weten. Het moet vast een hele zege voor ’m zijn geweest. Ik hief het glas toen in Qatar het Marokkaanse volkslied werd gespeeld. ‘Op Bouchemar’, zei ik, ‘maar ik hoop dat Frankrijk wint.’