Opwinding vind ik veelal verspilde moeite. Maar het zit me knap dwars dat we volgend jaar op de Olympische Spelen in nota bene Parijs wél naar dat zwakzinnige breakdancing van potentiële brekebenen mogen kijken en dat ‘ons’ pétanque voor die Spelen is afgewezen. ’t Zal wel weer met corruptie te maken hebben, dat Olympisch comité heeft wat dat betreft immers een heel kwalijke reputatie opgebouwd. En Frankrijk heeft zich blijkbaar een keertje gedeisd gehouden.
Jammer dat een echte sport als pétanque (zo noemen we jeu-de-boules) is buitengesloten Jawel, sport. Want pétanque is absolute topsport. Met strenge regels en een geschiedenis die terug gaat tot de Grieken en Romeinen. Het spel wordt in competitieverband gespeeld binnen 262 federaties in 165 landen, er zijn nationale, internationale en wereldkampioenschappen. Dus waarom geen Olympische? Is toch een leuk idee als je weer eens een potje jeu-de-boules met plastic ballen speelt op het strand, of op het dorpspleintje staat te kijken naar de loepzuivere worpen van een kluitje hoogbejaarde ‘habitués, dat tussen de scores door tevreden van een glaasje pastis nipt.
Van de Grieken en de Romeinen
Het kan vrijwel overal gespeeld worden, en het lijkt zo simpel als wat. Maar het moeilijkste van pétanque is dat het zo eenvoudig óógt. Je gooit een paar ballen in de richting van een mini-balletje, en wie het dichtst bij komt heeft gewonnen. Mooi niet! Want wat de doorsnee vakantieganger een ‘potje boelen’ noemt, heeft niets met deze in Frankrijk hoog gewaardeerde topsport te maken. Die terug gaat tot de oude Grieken en Romeinen. De Grieken gooiden met ronde stenen, waarbij het vooral op kracht en een ferme slinger aankwam. De Romeinen speelden meer op techniek (zuiver mikken, voorzichtig rollen) en gebruikten geen stenen maar houten ballen. Waarbij de Romeinen ook nog de uitvinders zijn van de ‘but’: het kleine balletje waarop gericht moet worden en dat in het Provençaals ‘le cochonnet’ (het varkentje) heet. Het waren mooie tijden. Tot de Barbaren Zuid-Europa veroverden; in hun brute cultuur was geen plaats voor een gemoedelijk spelletje met balletjes. Pas in de Middeleeuwen keert het jeu-de-boules terug. En wordt zó populair dat opeenvolgende Franse vorsten het verbieden; de burgers konden hun tijd wel beter besteden, vonden ze.
De competitie van de Paus
Maar daar hadden ze buiten de paus gerekend. Julius II om precies te zijn. Hij zag in het mateloos populaire spel de unieke mogelijkheid om de Heilige Stoel eens stevig op de kaart te zetten. Dus formeerde hij een ijzersterk team van stenengooiers, en organiseerde een internationale competitie in het Vaticaan. Zo kwam het spel ook weer terug in Frankrijk om er nooit meer te verdwijnen. Wel ging het nog een tijdje ‘ondergronds’. Door een lobby van fabrikanten van ‘paumes’ (de voorloper van het tennisracket) werd jeu-de-boules in 1626 opnieuw verboden. Met weinig resultaat; met name in kloosters werd het verboden spel nog volop gespeeld; ook door stiekem aankloppende burgers. We hebben er de eerste overdekte ‘boulodrômes’ aan te danken. Een paar jaar later werd de ban opgeheven, en kon iedereen gewoon in het zonnetje zijn balletjes werpen. Onder het genot van een glaasje. Want een spelletje duurt al gauw een paar uur, waarin veel op de tegenstanders gewacht moet worden, en dan is het heel prettig dat er naast de boules-baan ook wat te drinken is. Vandaar dat in veel dorpen de boulesbaan vlak naast het café ligt.
Het spel en de regels
Zoals gezegd, het spel lijkt simpel. Maar wie het ook maar een béétje serieus neemt, zal toch op z’n minst de spelregels moeten kennen. Het zijn er niet veel, maar het luistert nauw. Je kunt één-tegen-één spelen, dat heet ‘tête-à-tête’. Je kunt met twee tweetallen tegen elkaar spelen: ‘les doublettes’. Met z’n drieën tegen een ander trio mag ook: ‘les triplettes’. Maar in je eentje tegen een tweetal of drietal gaat niet.
De baan:
Eigenlijk kan alles. Van een gekortwiekt grasmatje naast je vakantiehuis, of een aangestampt kleiveldje nabij het dorpscafé, tot en met een hoogst ernstig te nemen gravelbaan op de officiële boules-club. In alle gevallen is het echter van groot belang dat de baan vlak ligt, zodat de ballen niet al halverwege het spel onderaan de helling uit het struikgewas hoeven te worden opgevist. Een baan voor pétanque dient een metertje of drie, vier breed te zijn en minstens 12 meter lang; die voor ‘la longue’ (ook wel ‘le jeu provençal’ genaamd, zeg maar de Formule-1 van het spel), minstens 24 meter, maar liever meer.
Het spel:
Het is de bedoeling dat spelers zware metalen ballen gooien naar een klein houten balletje aan het eind van de baan. De ballen hebben een doorsnee van 71 tot 80 millimeter en een gewicht van zeven tot acht ons. ‘Professionals’ laten ze op maat maken, online te bestellen, inclusief eigen initialen, bij bijvoorbeeld laboulebleue.fr of obut.com. Wie zijn boules het dichtstbij het kleine houten balletje weet te gooien, heeft gewonnen. Tegenstanders proberen elkaar daarin af te troeven door beter/dichterbij te gooien, of door de ballen van de tegenpartij met een welgemikte worp uit het speelveld te meppen. Elke bal die dichter bij de cochonnet ligt dan die van de tegenstander, geldt voor een punt. De puntentelling gaat meestal tot 13, maar spelen om 11 of 15 punten mag ook. Als het maar tevoren is afgesproken.
De spelregels:
Aan het begin van de baan wordt een kleine cirkel getrokken (gewoon met de punt van de schoen, of met een stokje, bij officiëlere spelen wordt er een ring neergelegd), waarin de speler staat. Vanuit die cirkel wordt het kleine balletje (le but/le cochonnet) recht vooruit gegooid tot ergens aan het einde van de baan. Ligt het doelballetje niet meer in het zicht, of valt het buiten de baan, dan moet er opnieuw worden gegooid. Bij pétanque mag de speler niet uit de cirkel komen tijdens de worp. Wat betekent dat hij of zij vrijwel stil staat (of hurkt, afhankelijk van de speelwijze) tijdens het gooien van de bal. Het woord ‘pétanque’ is dan ook een verbastering van het Provençaalse ‘les pieds tanqués’ (voeten verankerd). Bij ‘la longue’ wordt er een aanloopje van drie passen genomen, en dat betekent dat er uit de cirkel gestapt mag worden. Maar! Bij het lanceren van de bal moet er tenminste één voet in de cirkel staan.
De tactiek:
‘Pointer’ of ‘tirer’, rollen of knallen. Bij ‘pointer’ is het de bedoeling om de bal gewoon over de grond te rollen, en op die manier zo dicht mogelijk bij het doelballetje te komen. Dat gebeurt meestal aan het begin van het spel, als er nog niet veel ballen van tegenstanders in de buurt van ‘le but’ liggen. Bij ‘tirer’ wordt de bal met een fraaie boog, ondershands, en liefst met een beetje curve en achterwaardse ‘spin’ naar het doel geworpen. Of naar een hinderlijk in de weg liggende bal van de tegenstander. Het mooist is het, als jouw bal – met een ferme klets – bovenop de bal van de tegenstander landt, die compleet uit de voordeelpositie knalt, en jij zelf de bevoorrechte plaats inneemt.
De schande van Fanny
Het is het ergste dat een pétanque-speler kan overkomen: een Fanny. Oftewel, met 13-0 verliezen. Verliezen is nooit leuk, maar verliezen zonder zelfs maar een punt te maken, is ronduit vernederend. Al was het vroeger aanzienlijk erger dan nu; de smadelijke verliezer werd geacht zichzelf nóg verder te vernederen door op de knieën te zakken en de blote billen van Fanny te kussen. Dat zit zo: rond 1870 leefde er in Lyon een meisje dat dol was op pétanque en vooral op de mannen die het speelden. Maar Fanny was een beetje mal. Telkens als iemand met 13-0 verloren had, tilde ze als troost haar rokken op en liet haar blote billen door hem kussen. Met Fanny liep het slecht af, ze stierf eenzaam in een gesticht. Maar haar legende leeft voort. Vroeger kon je in veel kroegen een afbeelding van haar (blote achterste) vinden.